Tuesday, June 28, 2005

de storm vreet aan de rest #8

Ik zat boven deze bladzijden te schrijven. Ik hoorde een deur opengaan, het licht aanklikken, en voeten de trap opsloffen. Dat was de tred van de vader. Iedereen heeft een typische tred om trappen op te lopen. De moeder in een getimed ritme, als een lichte mitraillette van twaalf salvo’s. De vader met gedonder, laten horen dat hij zelfs voor deze trap gewerkt en betaald heeft.
Zonder kloppen kwam hij binnen, ook al had ik hem een uur tevoren nog gekust, slaapwel. Over mijn schouder vroeg hij me of ik nog een sigaret had? Ja, dat had ik wel. Ik vond het vervelend dat hij zich kwam mengen met H. en Hem. Of ik er nog genoeg had, vroeg hij bijna belang laten blijkend. Ja, zei ik nogmaals, nog vijf, en ik schreef dat ik er schoon genoeg van heb.
Nadat hij met mijn aansteker mijn sigaret opstak, vroeg hij met die vervelend storende sigaret tussen de lippen of dat één van mijn fameuze verhalen was? Voor de derde keer antwoordde ik ja, hij gaf me mijn aansteker, maakte ons gebaar, en donderde sloffend weg. Op een wit blad blijft de cursor onveranderd staren.
Het woord dat uit de cursor kruipt is nooit af. Ook niet als je bijvoorbeeld H. en Hem voor een tijdje in een lade opsluit. Het vergelijkbare trekken met een pen is wat dat betreft niet anders dan welke instinctieve beweging ook. Het verschil is natuurlijk dat na het laatste woord de cursor even onveranderd blijft staren als na de eerste letter. De nieuwe stille leegte is wat dat betreft niet anders dan de oude stille leegte.

Sunday, June 26, 2005

bijvoorbeelden #8

Een lelijk lief
Als een dief
in de nacht
houdt gij mij
in uw macht
o zo zacht
tracht ik
u te beklijven
aan u te kleven
als kronkelende lijven
tevergeefs ondanks
al uw praal
en al uw pracht

en ook als ge lacht
o zo zacht
ziet gij niet
hoezeer ik naar u smacht
vooral als ge lacht
o zo zacht

mijn handen beven
ook als ik slaap
en roepend van u droom
ook als ik schrijf van nonkels en neven
tollend van de schroom
[of wat had ge gedacht?]
[dat ge me versmacht]
[met al uw wijsheid in pacht?]
[ uw zever in bakskes,]

[Hou u vast aan uw takskes,]
[De appel drinkt]
[Van dezelfde wortel]

ik zie een boom
de takken bepakt
met appelen zo loom
uw verhaspelde tact
als lucht zo loos

ik laat me veilig glijden
op de golvende tonen
van mooie woorden
en akkoorden van
klanken die ik zelf koos

en toen ik gleed
in al mijn leugens
in al mijn leed
o zo prachteloos
liet ge me niet plenzen
in al mijn angst
in al mijn zweet
ook goedheid kent grenzen
dacht ik lang bang
verkeerd nu blijkt
als ik zie hoe hij
en gij naar me kijkt
in het lang
in het breed
tot alle leed
was verzweet

‘in de naam van de vader’
herinner ik mij
een goddelijke vader
zijt gij
gij zijt
mijn god, de vader
mijn lijzige lief
als ik jank
zonder beeld
zonder klank
sluit gij mij
in uw macht
elke dag, elke nacht
ge zijt zo lief
als ge lacht
in al uw praal
met al uw pracht
en o zo zacht

Friday, June 24, 2005

de storm vreet aan de rest #7

H. is bij Hem nu, mijn vriend die kok was. Niet letterlijk natuurlijk, figuurlijk. In mijn buik zit nog de braakbal van vannacht. Met de klauwen van een kater haalt ze mij binnenin open. Ik weet niet veel meer na en van vannacht. Maar de mokerslag van Hem is scherp als een ijssculptuur in de diepvriezer die mijn herinnering is. Daar waren zoveel mensen en zoveel gesprekken die ik lang heb gemist, maar net dat wat ik niet nodig had, blijf ik hebben en houden. Lang in het breed uitgesmeerd als een olievlek op zee.
Wat Hem dreef om mij op dat moment, op dat moment, te pakken, is me een raadsel. De mens die naar waarheid zoekt, is er meestal één, die door wraak gedreven wordt. Het ontdekken – het ontkleden van een naakt lijf gebeurt hoogst zelden. Alles wat daarna komt, is vergelijken, met de trillende knieën van eerste keren.
Misschien wel, maar toch nooit hetzelfde, want ik ben ik, en hij is Hem.
Alsof de dansvloer onder je voeten in dun millimeterig ijs verkorst en je maar blijft verdikken als in tekenfilmpjes.Tot ik ontplof. Blablablablabla boem.
Deze letters doen er uiteindelijk niets toe. Ik wil wel normaal doen. Goed bezig en al. Beestig en azo. Maar dat lukt me niet. De laatste drie zinnen ram ik in up-tempo; de voorafgaande alinea liet zich maar gestaag uit de knoppen duwen – mijn woorden zijn maar dit, en definitief. Mijn woorden zijn foto’s, die H. niet ziet. H. leest niet het ellendig lang wanklankelijk mankgedicht dat ik leef, dat ik beleef, dat H. of Hem niet leest. Je springt midden in mijn enjambement.

Haha. Inderdaad. Hij springt eruit. Hij springt en lacht: “haha.” Hij rent naar een heuvel en kijkt er om naar wat hij achter zich laat. Of hij het nu is, die werkelijk in mijn schoenen naar de winkel stapt, of dat ik het misschien ben, die onwerkelijk word, is mij lang niet altijd even duidelijk. Er zijn personages te vinden die heel erg mooie en hoge dingen denken. En nadien nog zwieren aan een trapeze, onderweg een spoor van ingenieus gedenk latend. Afdrukken zijn gauw gezet, veel vroeger dan een indruk ontstaat. Even geen gelul meer, denkt hij, als hij op een twijgje kauwend in de schaduw van zijn hoed tegen een boom aanleunt. Hij ziet er figuren van bovenaf, zoals twee mensen die dansen die laten in hun sporen. Soms gaan ze op – in één trillend evenwicht, net voor de bel in lucht uiteen spat.

Wednesday, June 22, 2005

bijvoorbeelden #7

Hij heeft geen oog meer
Over
Voor het meisje naast mij
Ze draagt verlegen vlechten

Ik zal ooit eens
Nooit meer
Tussen lege flesjes bier
Hier, tussen haar en mij,
Of zij en hij,

Hij en ik zullen nooit stroken,
Ik en hij, wij,
zij aan zij,
tussen haar en mij
ontsporen

nooit meer drinken

-ik laaf jou
door de tralies
van onze kerker-

ik lijk
drainagebuis
kluister jij je
aan de buis

ben jij mijn huisblijf jij thuis

ik wil hem tutoyeren

zoals men zegt zichzelf dresseren

mezelf
met een ketting
castreren

Monday, June 20, 2005

de storm vreet aan de rest #6

Deze ochtend is de laatste in een reeks waarin dezelfde als deze eigenlijk ook de eerste was. Maar net doordat deze de laatste is, kenmerkend anders.
De volgende morgen zal nieuw zijn, en troosteloos. Maar minder absoluut. Het doorbreken van reeksen ontaardt mijn wereldvreemde begoochelingen. Niet meer boos, en ook niet meer droef. Niet bozer, en niet droever. De nieuwe ochtend zal altijd dichter zijn van het midden van mezelf – niet bij het begin of eind.

Ik zit in de zomer in mijn leeggehaalde kamer. Open is het venster, en dit is mijn ansichtkaart. Ik heb mijn kamer ontmanteld en gedissecteerd in een hiërarchische opeenvolging van precieze incisies. Als de kamer leeg is, dan is ze vol en leeg. In een wipbeweging sleur ik mijn slinkende inboedel naar beneden, terwijl de kamer groter wordt. Ze vindt zichzelf terug zoals ze altijd was. Rond de luster, die er nog hangt, vliegen de vliegen. Nochtans, de lampen branden niet. Ik vraag me af of de vliegen nog zullen dansen, straks, als ik het licht pas echt voor altijd uitlaat. Vast niet, want de knip zal het venster vergrendelen. De vliegen zullen voortaan buiten leven, of binnen blijven en sterven. Als allerlaatste lichtje was er het nachtlampje in de kartonnen doos. Gewoon maar zo, simpel.
De vensterbank heb ik stofvrij achtergelaten. Met de spons erover en mijn sporen wrong ik uit in een emmer vervuilend zeepsop.

Het geurde af en toe naar afgebrande vliegenvleugeltjes in mijn kamer. Of vliegen zonder vleugels zien rondstrompelen, en vervolgens verharden aan de gele peer in mijn bureaulamp. Het gebeurde wel eens dat een vliegenlijkje ettelijke weken op mijn vensterbank bleef rotten. Mijn proefondervindelijk onderzoek wees uit dat vliegen noch rouwen noch aasgieren zijn.
Tegen muggen gebruikte ik citroenen in een schaaltje en zette dat op de vensterbank voor mijn open raam. Na een jaar bleef alleen een nachtzwarte braakbal over, die rook naar lijken op lemoen. Onder een ontkalkte straal water verstoof die haarbal van muggenpoten en citroenschilfers met de vlucht van aangeblazen as op de vensterbank. Roet zit intrinsiek in het eten.

Ik heb graag dingen te doen. Met veel zaken gelijktijdig te maken. Zodat er minder kans, minder tijd blijft om niks te kunnen doen.

Saturday, June 18, 2005

bijvoorbeelden #6

Beetje beck, valse harmonica
Zon zing mee, harmonie im majeur
Ik dirigeer op het ritme dat een hart kraakt,
De wereld aan mijn venster voorbijgaat
Hond en man in de straat
Hoe heet de hond
Wat is de zin van het leven
Dat is de zin om te leven
De zin van het leven
Zinnen sluipen mij te binnen
Buiten mijn zinnen
Ben ik
Een krakend karkas
Het hart dat barst
Als de nood het hoogst is
Als de zak op barsten wacht.
En alles lijkt zo zinloos
Slechts loze woorden na elkaar.
Gelijk een lijk, lijk krijt, lijkwit.
Bom-bobobom-bam bombom.

Thursday, June 16, 2005

de storm vreet aan de rest #5

Mijn vriend die kok was eten aan het koken in zijn huis voor mij. Terwijl hij naar het zuigen van de wasemkap luisterde, was het mij toegestaan vrij rond te lummelen. Vreemd dat ik in andermans zijn of bijzijn altijd orde zoek, en nooit wanorde aantref. Bij anderen is het altijd ordelijker, of toch ordelijk op zijn minst. In de orde van iemand lees je toch de rest?
Op de houten tafel in zijn miezerige keuken stond als een kaars in het midden een gedeukte en verschrompelde paprika. De kok mijn vriend was van mening dat groente en fruit net voor het gisten en rotten nog een smaakopstoot ingespoten krijgen. Iets in de trant van een laatste adem.
Zijn haar was wel funky de laatste maanden, rondomrond afgeschoren ter hoogte van de oren en hoog opstaande aanzetten tot dikbruine krullen op een puntige schedel. Zijn ogen klein als kogels tussen de geraspte vellen van zijn oogleden.

Deze ochtend zat ik met hetzelfde gevoel in mijn maag gesplitst als gisteren, toen ik na het eten van het gerecht met de verschrompelde paprika op de pot van mijn kok de vriend zat. Krampen alsof je honger hebt, ook al heb je net voor twee gegeten. En het is niet dat je honger hebt, want eten kun je niet of niet meer. Boven het kleine wasbakje brandde het kapotgeslagen lampje niet. Toen ik een vuurtje in de kom van de wasbak hield om mijn sigaret te doven in het gotengat, zag ik drie maanden baard- en ander haar liggen. Het peukje mikte ik tussen mijn benen, want verschroeide harenstank had ik geen zin in.

Mijn vriend die kok was eigenlijk ook schilder. Hij zou in zijn hoedanigheid op papier mijn codes mogen schetsen voor de tattoo van mijn tweede huid. Die vriend mijn kok schilderde vroeger vaak de vrouw. De vrouw die mijn vrouw was, die H. was. En schilderen is een beetje als betasten. Je zoekt de plooien in de huid. Om reliëf te kunnen schetsen, nogal wiedes. Mijn tweede huid die in mijn geheugen verkorst als wild vlees. Maar als ik in dergelijke bewoordingen van de code spreek, verstaat de schilder de kok mijn vriend mij niet. Dan ben ik stom, of is de rest doof.
Papier fikt zonder meer, op. Vlees dat verschroeit smeult en verkrampt en sist en wordt onaangedaan. Daarom vraag ik het hem op papier.

Tuesday, June 14, 2005

bijvoorbeelden #5

ze klopt de
schaduw van
liefde op mijn rug

schaamte voelt als
het niet willen
van verlangen langer
dan nagels

zoals ze woelt
in mijn onontgonnen
grond en niets spit
dan dode botten

van opgefokt zaad
bol vol blanke pit

in dat moment
van komen moeten
ben ik
in haar
beschaamd

Sunday, June 12, 2005

de storm vreet aan de rest #4

Die liederlijke woordelijke wereld. En als ze verzwegen worden of onuitgesproken blijven, zijn letters pas echte fictie. Fictie in de oren van de non fictie-kenner, want hij kent dat niet. Als je knipoogt naar je held uit de boeken, zomaar, op de stoep, met het leren jasje aan uit één van je boeken, vragen de kinderen van de school naast ons of ik een junkie ben? Neen, glimlach ik beschaamd, want ze maken ook nog fuck you en fiu yitsu gebaren. Al zou ik wel gezegd willen hebben dat ik vroeger ook op fiu yitsu zat, of nee, niet dat, maar dat ik bedoelde dat, hey, ik ben ik ook nog maar een kid, en jij toch ook al een mens?
Maar ik weet wel welke code elk boek uit mijn kast draagt. Een speciaal naar mijn vinding ontworpen systeem lijmt de boeken aaneen, ook uitgeleende of verloren exemplaren. En kaften op de vensterbank krijgen erecode. De voortdurende vijftien, die wisselen naarmate de boeken bekoren. Ja jij, minuskel kind, ik ben een junk. Een nummerfreak van het laagste allooi. De protserige bezitter die zijn vingers achterlaat in smekende handgebaren op het met stof beklede wild vlees van haar hoofdkussen. Maar ik zwijg als ik dat doe.

Elk boek een cijfer en een letter die de code vormen. Eerst op de lijst, waarop titel, auteur en uitgever vermeld staan, en dan nog eens in het boek zelf, altijd op de titelpagina, de code in potlood met een eenvoudig houterig paraaf. Nog wat terugdeinzend voor het dingen toeëigenen, maar dat meert met de massa, recht evenredig met de rest.
Voorlopig zijn alle tot nu toe genoteerde codes te talrijk om over mijn hele huid verspreid getatoëerd te worden. Daarom verzamel ik ze nog in mijn huis. ‘Dit is mijn huis’ zeggen mensen vaak, ook als ze zich fysiek of mentaal niet in dat onderdakgevoel bevinden. In onze lessen taalkunde was er een voorbeeldje dat de studenten hielp het onderscheid te maken tussen onderwerp en gezegde. Het enige vaderland van de schrijver is taal. De proef is de vraag stellen, of een pseudo-gekloofde zin samenstellen. Wat is er het enige vaderland van de schrijver? De taal! Ofte: het is de tààl, die het enige vaderland van de schrijver is, en niet het enige vaderland van de schrijver, dat taal is. Want dat, omvat meer. Dit is mijn huis.

Saturday, June 11, 2005

bijvoorbeelden #4

Ik kan niet meer schijten
Ik verstop
Mij in alleen maar
Eerste zinnen

Denken
Wat men
Toch denken zou
Als men
Mijn eerste zinnen las

Ik kan
Alleen maar eerste zinnen
Gissen
Verzinnen
Van de boeken in mijn kast

Zo op een zondagnamiddag
Hoge herfstzon door het
Vensterglas
Op de zwarte vest
Van een driedelig pak

Mijn vinger onderlijnt
Tot aan het eerste leesteken,
Tot onder het laatste woord
Van de eerste zin

Ik kan niet meer schijten

En een boek verdwijnt
In een zwarte mouw
In het zwarte gat
In het ongelezen pak

Friday, June 10, 2005

de storm vreet aan de rest #3

Het schijnt u misschien vreemd, maar gordijnen heb ik heel erg lang niet gehad. Correctie, wij vonden dat niet nodig, in een ondeugende jeugdigheid die per definitie onbeschaamd onschuldig is. De schermen volgden pas nadien, in de functie waarvoor ik ze gebruikelijk acht, om zekere zaken achter te verbergen als ik des avonds met mezelf speel.

De kranten werden natuurlijk niet om de één of andere reden ‘bewaard’. Maar kranten zijn informatie die elke dag duur kost, en kostbaarder wordt. Op de vensterbank van mijn huis kun je meestal zien wie ik ben. Daar laat ik alles slingeren wat van belang is. In stormachtige tijden ben ik menig waardevol voorwerp kwijtgespeeld door openstaande ramen. Wat is bliksem door een open raam anders dan een beeld uit het niets in jouw licht? Storm in een glas water in je kamer.

Vandaag probeer ik wat orde te scheppen in de stal die mijn kamer is. Ik ben zelfs in staat om alle stofjes te nummeren en te inventariseren alvorens ze onherroepelijk het blik opgestofferd worden. Dat komt omdat ik het huis uit trek. Mijn hebben en houden is weinig, maar alles hangt als los zand aan mekaar. Ik vind tekens in letters in zinnen in teksten in boeken in titels in liedjes in films die in mijn kamers slingeren. Soms wou ik dat ik dat ene woord las, of was, dat alles omvatte, en benoemde. De noemer voor mijn dingen, de teller onder de lijn. Ik breuk in twee.

Thursday, June 09, 2005

bijvoorbeelden #3

Ik ben de man
Met weinig woorden
Lam, mal,
Lul, maar niets...
Zwijg stil
Met weinig woorden

Waardevol
Horendol
Is de man
van weinig woorden
van holle oren
boordevol
waardeloze woorden

met blinde mond
gapen naar hoeren
hoerendol
en met dode daden
stilt de zwijgzame man
zijn honger
naar meer woorden

ik ben die man
met te weinig tijd
voor wijzer woorden
voor wijzer worden.

Wednesday, June 08, 2005

de storm vreet aan de rest #2

Ze zei dat ik haar kneep en vastgreep in mijn slaap toen we na de lunch op de grond lagen te luisteren naar de koffie die door de machine geperst werd. Dat was om te voelen of ze er nog lag. Of om nog even hout vast te houden voor de dag. Rond het bobbeltje op haar elleboog groeide wild vlees, en toch voelde ze daar niet. Ik mocht het niet vreemd vinden dat ze haar pijn niet koesterde. Ze keek niet om. Alsof ze niets voelde.
Haar vorm ligt nog elke eerste seconde van de morgen verstorven in de vorm van een onbeslapen hoofdkussen. Neutraal opgeklopt en geurloos. Hetzelfde zacht als wild vlees is de stof van haar hoofdkussen.

In het spiegelbeeld waarin ik de hele badkamer zie, staan zalfjes en borsteltjes en kammetjes en washandjes die ik niet gebruik. Ik heb vrede genomen met het ruiken van mijn reuk. Een meisje dat als een hondje aan me snuffelde en als een poesje haar tong raspte aan de stoppels op mijn kin, zuchtte eens in mijn oor dat ik onvolwassen rook. Dat meisje werd de vrouw en heette H.
In het spiegelbeeld van de badkamer zijn geen vensters. Een monotoon ronkend bakje ververst de lucht met de klik van het licht. Ter controle twinkelen rode en groene ledjes op het mooi zagende bakje. Toen H. op een avond met een puimsteentje over haar wild vlees schuurde, zag ik van op de pot uit mijn andere ooghoek een zenuwachtig oranje geknipper bij het bakje. Dat betekende dat de filter diende vervangen te worden. H. lachte naar haar spiegelbeeld dat keek naar mij dat het geen wonder was, met het daar hangende luchtje.
In het woest van de twijfel schuil ik graag in de donkere, lege tijd van het lege bad, omdat die daar dan stil staat, niet wordt ontsmet en ververst.

Almaar moeilijker valt mijn eigen geur te harden. Met de ramen dicht ben ik luchtloos. Dan werk ik op automatische piloot. Pas als een lichtstraal echt een gaatje in mijn vel lijkt te schijnen, regen grote plekken op de krantenhoop op de vensterbank regent – alsof het lijkt dat die kranten echt al héél oud zijn, en daarom bewaard – verdwijnt de knijper van mijn neus. Soms duw ik puisten uit van mijn spiegelbeeld. Zo, simpel, tussen wijsvinger en wijsvinger.

Tuesday, June 07, 2005

bijvoorbeelden #2

Ik rook een sigaretje
Mijn maag kampt met krampen

Stond jij ooit al eens in de krant?
Toon me je artikels
Die je uit je kranten knipte
Je uitgelezen handen

En ik zal lezen

De vouwen in je billen
Van katern
Al die vrouwen
Die je als zoekertjes
Op het spiegelbeeld
Van de badkamer
Behangt

En ik zal leven

Met de inktvlekken van tepels
Op je borsttochten
In de schaduw van je kruis

Laat me binnen in je leven
Laat mij jou lezen
Laat jou mij lezen
Vanbinnen

Of ik maak mij van krant

Monday, June 06, 2005

de storm vreet aan de rest #1

...achtennegentig, negenennegentig, honderd. Honderd tellen houd ik het vol. Tot ik geen belletjes meer zien kan. Geen bubbels meer op het water. Ik volledig leeg ben. Dan dwingt ademnood mij tot kiezen. Delen is leven. Kiezen of delen, dood of leven. Ik deel het leven. Dood zou te dramatisch zijn. Het einde nog voor het begonnen is. Als dood zijn niet iets als rusten was, wat dan zou dit onvolmaakte leven draaglijk maken? Uiteindelijk weet niemand echt wat dood zijn is. Wie heeft de dood anders ooit echt gezien?
Niemand. Behalve degene dan die dood zijn. Geen levende weet wat dood zijn is. Ze kunnen alleen maar gokken. En de beste gok is en blijft een gok, een onopgelost raadsel. Als het onvolmaakte leven. Het lijkt wel een titel.
Misschien is dood zijn iets als rusten. Maar louter redeneren geeft geen oplossing. De enige manier om het te weten te komen is kiezen voor dood zijn. Dood zijn kan gelijk wat zijn. Gelijk gevangen zijn in de fractie van de honderdeneerste seconde. Onder water sluit ik mijn ogen en is alles donker als natte nacht.
Misschien nog wel gewoon zo, simpel gevangen. Wat is niet gevangen zijn, of met andere woorden niet dood, maar levend? Gewoon dat de zon niet meer geroofd wordt door de schaduw van tralies. Gelijkmatig vrije verbranding.
Ik zie gezichten even gestreept als lepra-zebra’s. Even berecht als het plunje-motief. Het motief dat wel hun deel bleef lang nadat ze hun plunje het laatst opgevouwen hadden, met het nummer waar niet over gestreken mocht worden beschamend omhoog. Lang nadat ze het nog hadden uitgesproken, laat staan ooit nog maar eens wilden horen. Een nummer dat tussen andere bijgeëtst werd in de klaagmuur van het linkerkwabafval, maar dat qua prominentie niet eens de enkels toestond aan andere in reliëf toegenomen nummers.
Misschien met elektrodenpleisters op pulserende plekken op je hoofd. Met daaraan verbonden draadjes als geleiders naar emotionele seismografen. Zou je zien wat gedacht wordt. Dat je denkt wat je ziet. Zonder tralies die stiekem als staken in die twee starende gaten in je ponem steken. Hebben we dan allemaal splinters in de ogen?
Als gestreepte word je gestigmatiseerd in het kostuumdrama van de film. In de dogma’s van verstarde seismobioscopen klampen vastgeroeste occidanten van gedachten zich vast aan het staketsel boven gezond verstand. Opgesloten is de mond lam gemaakt. En kauwt automatisch op popcorn.

Sunday, June 05, 2005

bijvoorbeelden #1

Wat zou ik graag
Een machine uitvinden
Die mijn gedachten voortdurend
In tekst verwerkt.

Dan zou ik het niet te hoeven zeggen.

Mijn voorbeelden,
Mijn goden horen spreken,
Zomaar op teevee,
Doet mij al tintelen.

Ook ik heb dat gevoel
Dat mijn gesprekken
Met anderen kunstwerken
Op zich zijn.

Vier, onthoud ik,
Want ik moest vier zinnen onthouden,
De vorige vier.

En door dat onthouden glipt de rest
Weg.

Ik laat de inkt aan mijn vingers
Om morgen te zien
Dat ik gisteren geschreven heb,
Wat ik vandaag
Wou en zou
Gezegd hebben.

Saturday, June 04, 2005

dode dieren #3

Aan de toog wordt mijn geest verlicht. De Duvel is de drank. Mijn handen tintelen, en kunnen nauwelijks wachten om te beginnen. Daar, op die wankele kruk, bedenk ik hun verhalen. Op de kruk aan de andere hoek van de toog schuifelt een lekkere kont. En mijn handen tintelen.
In mijn glas zie ik beelden van tot scheurens toe verkrachte schaamlippen, afgehakte, verkapte schaamlippen op imam’s (iemand – West-Vlamingen met een spraakgebrek) bevel, afgerotte aids-schaamlippen. Sweet Salima.

Ze gaat weg, maar ik blijf plakken. Om nog eens goed over alles na te denken, aan de toog, dat iedereen mij ziet, dat ik denk, wat zij denken. Ik zit naast nogal een sukkelaar. Ik hoop dat de mensen niet denken, dat ik met hem ben, maar dat ik diep denk. Maar ik begin met hem te praten. Kahmêl. Met een oranje klakske achterstevoren. En hij zegt dat hij een filosoof is. Ik zeg het niet, maar ik denk het, dat ik het ben, Hecht Woordveld. Ik begin te vertellen. Van wegen en kruispunten en oei! De weg kwijt. Rollercoaster verstaat hij niet, maar we begrijpen mekaar, we zingen hetzelfde taaltje. En Kahmêl: Ik woon hier al dertig jaar. En nog elke dag vraag ik de weg aan mensen naar plaatsen waar ik wist waar ze waren, en hoe hun weg. Hoe dan elke dag mensen mij zogezegd naar daar wijzen, maar het is de verkeerde kant! Voor de drol, voor de lol, omdat het Kahmêl is.
En hij zei nog zo veel meer. Van alle mensen en een roos. Recht er naar toe. Maar ge vergeet de doornen.

In mijn tuintje kweek ik mijn rozen. De zwarte Baccara. Bizarre bloem, zonder doornen. Geënt op kadavers van dode dieren.
Blood roses, blood roses. Ik geniet daar dan van, als Mijn Sleutels als molenstenen om mijn galg gaan hangen. Dat verlicht de last, mijn geest.

Friday, June 03, 2005

dode dieren #2

De rollercoaster houdt halt in de ochtend, komt pas ‘s avonds van stal. En valt in herhaling tot de ochtend.
Hiervoor, voor dit Groote Niets, was mijn rollercoaster een kusttram, en kwam op gezette tijden. Ze pikte me op vroeg in de ochtend, en als een boomerang kwam ik terug, in de pas van de goeie morgen deze dagjesmensen, en in het geslenter van de sombere avondschimmen.

Ik zette mijn stempels her en der, in essentie, goed of niet goed, daar komt het op neer. Van mensen met getergde kleuren, wie het juiste taaltje schrijft, die blijft. Dat vond ik niet mogen kunnen. Van mezelf. Beslissen in de clash van kleurig geneuzel. Zij vonden me te gortig worden en gaven me de bons. Des te beter, dacht ik bij mezelf, en bouw feestjes met geld van mijn stempels te laten zetten, op gezette tijden.

Soms nog een licht oplichtend schermpje, sms van Yacine, Abbas of Salima (sweet salima). En ochheere ochgod, dat gebezigde taaltje. Dan schildert een onzichtbare meester die zeldzame glimlach om mijn mond.

Dat zijn niet zomaar namen. De zware groeven, getekend in hun gezichten, staan in mijn geheugen gegrift, en draag ik als Mijn Sleutels, aan een touw om mijn hals. Na verloop van tijd begint dat zwaar te wegen.

Dan splijten die groeven, niet te stelpen bloedende wonden. Ik wil mijn handen wassen, maar ik heb te weinig geduld voor warm water. Koud water striemt, de spiegel kijkt me beschuldigend aan. Moord en brand wil ik schreeuwen, en aan iedereen de groeven in die namen tonen. Maar dan roept de vaat, of klopt er iemand op mijn deur. Of ik moet plots naar het café. Verlamd, niet weten met wat te beginnen, te moe om te slapen.

Thursday, June 02, 2005

dode dieren #1

Woordveld. Hecht Woordveld is de naam. Aangenaam. Wat een amechtig staaltje van naamgeving. Toegegeven, Hecht is lichtelijk verward met Hert, en dan in het bijzonder, Verheyen. Vooral dan door West-Vlamingen met een spraakgebrek. Soit. Vanderelst.

’s Ochtends is mijn bed een van passie krakende vrouw. Ik lig te verkillen in de deken van warme vouwen en verstrengelde benen. En toch, als ik langer blijf liggen, begint mijn gevoel te vreten. Dan moet het eruit. En dan opstaan, en daarna de ratatouille van elke morgen. En dan moet ik eruit. Hypothetisch hecht woordveld.
Zo telkens, in en aan en na elkaar. Van woord na woord naar woord.

Alles als achtbanen die in lussen dooreen duiken, van de ene tunnel in een andere. En soms pijlsnelle steile hellingen sjeezen naar beneden, met plezier als een slag in het water, kopje onder. Nee geen achtbaan, nee, ik vergis me. Rollercoaster. Dat is het. Onmogelijke, van weidse onwereldse bochten, de glitter flikkert en fnuikt. In de zitjes is plaats voor twee. Soms zit ik alleen. Overstappen is een heikel punt.

Morgen ga ik op reis. Naar een lekker land, in een lekkere vlieger, met een lekker meisjemuisje. Ik weet het, wij schijnen samen bizar.
Dat is een zin. En ik zou haast willen zwijgen van spreken, want zoals gezegd, Woordveld is de naam. Ik grasduin in één veld, en ik weet daar alles van. De Groote Stilte. Ik huiver bij het zien en gebruiken van Hoofdletters, ik weet niet Waarom?

Vandaag is gelukkig goed begonnen, geen lastig gemis dankzij sms. Ik, lig daar niet echt wakker van, maar, zij schudt me toch wel meermaals daags uit hoofdelijk gedol. Al dat ge-sms, ik word daar door en door spuugmisselijk van. Ze laat me slapen. In mijn dromen.
Geen gordijnen om mij te verbergen. De kale openheid van kippenvel bij koude ochtendstond. Bij mij is de morgen ’s middags, dan eet iedereen broodjes, binnen of buiten, al naargelang seizoen, alvast buitenshuis. Ik hoef me dan voor niemand te schamen.
Zulke dingen als lauwe argumenten als ik met mijn warm ademende dekens scherm.

Wednesday, June 01, 2005

de kleine wilde/weelde

ik weet niet of ik dat kan beamen
dat van die namen

en daarnaast - daarbij
denk ik altijd maar
ik ben onderweg
de verwondering verloren

m'n nomen is stoom in!
is tak in

ga daar dan maar
eens aanstaan

jan zonder naam
is zonderweg

in de gracht
daarnaast - daarbij
zingt de mus
zoals hij gebekt is
de cynicus

[later
staat er
cri-ti-cus]

ik ben gaandeweg onderweg
in die om en om
geklutste lapsus
van onvoldoende woorden

in het woordenboek
staat woordkolommen
voor kritieke lieden
van mijn ‘kom, pakt!’
onbezonnen gegrom

waar hebben zij
het woordenboek?
In het hart of
In de kas?

ik laat hen lachen

en goed en hard en laat

zij komen niet scheppen
en storten en sjouwen
ze worden altijd
even omgeleid
in deze werf van letters
mijn afbraak van het gelaat