Tuesday, February 21, 2006

buiten is het polen #22

De strafste zinnen staan niet altijd op papier. Ze liggen in de mond van de mens die je per toeval tegen het lijf loopt. “Do you know where to find a weapon store?” Ik antwoord dat je je wapens altijd bij je moet dragen, als potlood en papier. De strafste zinnen blijven in je hoofd spoken en houden er lelijk huis. Als het dan avond is met sigaret en potlood en warme chocomelk bij de hand, schrijf je perplex, zonder weerstand.
De strafste zinnen tuimelen er toch ooit eens uit. Je hoeft niet bang te zijn om ze te vergeten. Zwart papier met witte lijntjes vreten die dingen als Polen klein Belgisch bier.

Zoals een Nederlander ‘jus d’orange’ zegt, bestelde de Noord-Ier drie Krupnik. Sappig. Eén voor hem, één voor mij en één voor de barman. Aan de toog leer je meer dan aan een tafeltje alleen. Elementaire tooggebruiken. Je leert er toosten in alle talen.
Een kale Fin gaf het beste van zichzelf in een instrumentloze hardcore one-man-performance op een ingebeeld podium, gewoon zo, op de grond. Hij coverde Iron Maiden nummers, verzon de instrumenten met zijn handen in de lucht. Tussenin twee liedjes vertelde hij een lolletje, aangemoedigd door handengeklap. “Watch out if you ever have a date with the pope, because the pope never uses a condom.” Meteen vloog een katholieke hard-core kliek hem in de haren. Ze borstelden hem buiten. Ook leer je er zwijgen in alle talen. Ik bestelde gauw drie Krupnik.
If it had been a joke about Bush, they would have laughed their arses out.” De protestant hief zijn glas, knikte, na zdrowie. We luisterden naar The Beatles, noodgedwongen invallers. Buiten werd een Fin afgetuigd. Buiten zijn de Polen hard-core, en katholiek.
De eenzame hartenclub was uitgezongen en de Krutnik was op. De Barman (beslist Barman) vulde zes glazen, twee voor één voor elk. Hij liet één glas in zijn volle pint zakken en glimlachte ons hetzelfde te doen. Yellow submarine. Buiten westen kwam de Fin binnen. De barman schonk hem eau de vie.

Als stelen verboden is, dan zouden zintuigen dat ook moeten zijn.
Ik stap in het vliegtuig, Polen blijft buiten, buiten blijft het Polen. Ik trek een streep door lucht die van niemand en iedereen is.

Thursday, February 16, 2006

buiten is het polen #21

In zeventienhonderdvijvenvijftig vatte ene Joannes Wulf het krankzinnigenwerk aan om vier klavieren naar zesduizend pijpen te laten dansen, elke pijp variërend in dikte en lengte. Dat huzarenstuk mondde uit in drieëntachtig registers, vijfentwintig jaar later.
Nog eens meer dan tweehonderd jaar nadien werden de pijpen met duizend achthonderdzesennegentig uitgebreid. Het resultaat was negen stemmen, te gebruiken in zes vrije combinaties ofte een orgiastisch orgel van heb-ik-jou-daar. Blaas daar maar eens Beethoven door, die onverzadigbare barokke boer.
Het concert was begonnen met het ‘Hallelujah’ van ik weet niet welke kwiet. Meteen sloegen tientallen oude vrouwtjes hun gerimpelde hoofden tegen de voorstaande bidbanken. Naast mij zat de wondermooie en maagdelijke Magda. Ik gaf geen kik.
Rondtollende zonnen en manen aan de klaroenen en harpen van rond het orgel zwevende engelen bezorgden de Oliva-kathedraal een wat circusachtig cachet die ze niet verdiende. Dat gewitte bastion van stervende pausen en aanstormende aartsbisschoppen was en is te ademrovend om alleen maar dat te zijn, olifantje op een sokkel.
Beethoven maakte daar meteen komaf mee en blies iedereen tegen de leuning van zijn bank, als springveren floepten oude vrouwtjeshoofden achterover, zich in een concorde op de startbaan wanend.
Alleen was het jammer dat de organist iets te techniekerig met de negende omsprong. Je hoorde waar hij staccato en pianissimo las, maar je verbeeldde je niet dat hij dat voelde. Zware akkoorden van bijna achtduizend pijpen om je oren krijgen overkomt je niet zomaar elke doordeweekse donderdag. Beethoven verstond hoe donder in noten om te zetten en daartoe diende hij zelfs geen sikkepit Italiaans te kennen, alleen het rillen van zijn trommelvliezen tot in het diepst van zijn longen, net voor het hart. Magda sloeg een kruis en liet haar rechterhand nog even vasten op haar linkerborst. Ook zij verstond de donder zonder Italiaanse woorden. Na dat geteisem van een Ludwig Van walsten Magda en ik dronken en oorverdoofd naar een bankje in het park. We spraken Engels met Poolse accenten over de paus en het geloof, maar eigenlijk ontspon zich een soort esperanto, of nog beter: gestuno.
Ze tastte mijn gestolde karma af, en ik, ongelovig rund, zei dat ik een zoeker was, in plaats van gelover. “I believe in keep on searching, although I know I’m not going to find any answers.” Ze sloeg een hand voor haar mond als een kruisteken dat uitschoot.
Begaafde Magda las ook lippen en tussen de regels en prevelde dat ze me alles zou vergeven, zelfs al vergaf. Ik durfde mezelf niet te geven, zei dat ik de zon wou zoeken om me aan te warmen, om de haren op mijn armen weer stil te doen staan, nooit meer trillen. Ik las in haar ogen de kilte in de mijne, net voor ze opstond en heupwiegend andere oorden opzocht. Heel af en toe, als Ludwig Van snoeihard door de klankkasten knalt, hoor ik Magda prevelen en mij stilletjes alles vergeven, alsof ze me op afstand verstond en van veraf vergaf.

Thursday, February 09, 2006

buiten is het polen #20

Op pleinen met duiven zou ik graag papa zijn. Kijken hoe mijn kind molenwiekend door de duivenkermis dolt. Het troetelkonijn bengelend in een slap handje aan een opnieuw aangestikt oor. Papa zou kiekjes schieten, andere jongens en meisjes ondertussen onbewust mee inlijstend. Voor later, thuis, op de kast.
Als ik kon kiezen dan was mijn zoon zo één die onschuldig opgroeide en vervolgens eerst een plaat van John Prine kocht , en pas daarna een platendraaier. Hij zou alleen maar naar John Prine luisteren, zittend op zijn vensterbank. Hij zou het altijd ‘het goede weer’ vinden voor John Prine. Muziek past altijd bij zijn weer. It is always time for John Prine. Maar wie ben ik?
Mijn kleine jongen en ook duiven zouden uit mijn hand eten. Belgische Betterfood-koeken. Alleen de mama past niet echt in het plaatje. Zij drinkt koffie op een terras naast een lege buggy.
In een bloempot zag mijn zoon een dode duif in mijn verbeelding. “Die duif dodo doen?” “Duifje dodo, laat ‘m maar slapen.” En hij zou hem welterusten aaien.
Een stomme papa spelen is onmogelijk. Als papa wordt je gedwongen te spreken en te preken, maar ook je kind in de fantasie van zijn werkelijkheid te laten geloven. Hem af en toe boven de harde straatstenen laten zweven, maar toch ook die mooie hoogvlieger aan een touwtje in de hand houden. Later dan zou dat in toom houden worden.
’s Avonds in het hotel zou papa de werkelijkheid op televisie bekijken. Vliegtuigen in torens en afgeslachte kinderen in gegijzelde scholen. “ Kinnekes dodo doen papa?” papa zou even stom blijven en zoeken naar kinderwoorden. “Kinnekes nie dodo, lieve kleine mijn. Kinnekes kapot, van stoute jagers in het bos.” Mijn zoontje fijn zou zonder opwinden vanzelf tegen de straatstenen smakken.
De papa voelt zich stom, ook lang nadat zijn zoontje onder het mobiel van zonnen en manen ligt te dromen van wapperende duivenvriendjes. Hij berooft zijn kleine van een fantastische werkelijkheid, begraaft de kinderlijke aankleding van dode, naakte facten.
Op de wip zit de papa, hangt zich op aan de pendule van de relatie met zijn zoon. Nooit kunnen ze eens samen zijn, hoogvliegen of tegen de grond smakken. De papa maakt voornemens om samen met zijn zoneboon als arenden de werkelijkheid te bedwingen. Met fantastische blikken zouden ze de hele zooi ver beneden zich laten en op verdragende vleugelslagen over de buik van zwangere mama glijden.
De papa zou graag dat asymmetrische evenwicht kraken. Gewichtsloos met zijn zoon de volière van de werkelijkheid verkennen en grijpen en begrijpen. Kom hier, pak mijn poot, schijt lekker uit, rust uit op je vaders verzetje. Hij geeft je een zetje als je opnieuw de lucht in wil, die duiventil.
Ook als de amberroze wolken de ganse Gdanskse lucht bevolken, zijn de duiven stil als mij en verschansen zich op antiduifdraadloze daken of spleten van leegstaande panden die deze barnsteenstad rijk is. Amber dat is van grijs over roze naar oranje. Uit die schakering kappen ze barnsteen en dat maakt reikhalzende toeristische nekken mooi. Vervolgens verdwijnen die sieraden bij thuiskomst in juwelendozen en verkleedkoffers, want alleen op reis is het carnaval. Alleen op reis legt men het pantser van alledag voor even van zich af. Wanneer de werkdag dan weer aanbreekt, is de ochtend nuchter en gaat papa uit werken met de veel te strakke das. Mama sust thuis een lege buggy. De zoon wordt gespeend door de onthaalmoeder. Ze bidt een paternoster van barnsteenkrans.

Tuesday, February 07, 2006

buiten is het polen #19

Ik word wakker van Ines die mij zo schudt. Het is koud en nog halfdonker. Mijn rug is geradbraakt door mijn kleine huisje, dat nu ook in nood plaatsvervangend bed was. In mijn handen houd ik de trotter op pagina veertien, algemene reisinformatie – per trein.
Het is kwart over zeven, ik stink uit mijn bek en over twintig minuten gaat onze trein. Gdansk of Danzig, die machtige Hanze-stad. Ik kijk uit naar de warmte van wagonnen, zwijg en droom stil van met velours gevoerde coupés.

Vanaf vandaag is elke dag de laatste in zijn soort. Nu kan ik niet anders meer dan aftellen. Tenzij je natuurlijk naar een climax toe telt. Ik niet. Bij mij piekt de top altijd precies in het midden, als een Gauss-curve of getimed cardiogram.
Ik weet niet of het aan de zee ligt – Gdansk natuurlijk wel – maar het weer is omgeslagen. Weg met de gouden Poolse herfst, welkom pokdalig Pools landklimaat. Antiklimaatclimax.


Witkácy is verslonden, en dat is maar goed ook. Ik bèn ook altijd een beetje het personage dat ik lees. Ik zou een beetje gek worden van Witkácy. Het zout van de Motwava die Gdansk dooradert is een gepast antidotum. Dat had ik al lang niet meer geroken. Zout water.
In de oude binnenstad gidsen Duitse gidsen Duitsers door de oude binnenstad. Ze zeggen dat elke baksteen, elke gebouw heropgebouwd is zoals het er stond voordat die ellendige Duitsers elke gebouw, elke baksteen met de zoute kade gelijk gemaakt hadden. In dat hartaandoende Duits. Je hoort geen steunende vergapingen. Alleen witwegtrekkende gelaten, of rode blossen op die typisch Duitse gezichten. Dooraderde schaamte. ‘Echt’ plaatsvervangende schaamte. Maar de Polen zeggen tegen alleman gedwee gedag. Dag met het handje, tegen de man op het bankje in het park. Vandaag is het de laatste keer deze dag.

Thursday, February 02, 2006

buiten is het polen #18

Ik sleep me voort zoals de dag zich voortsleept. Ik tel letterlijk de tijdelijke tikken van de klok op het stadhuis. Vandaag niet meer overnachten maar wachten op de trein. De trein zal ons door de nacht naar Gdansk rijden. Maar door het wachten duurt dat wachten lang. Na verloop van ‘tijd’ reken je zelfs niet meer in tijdelijke entiteiten., maar in trekjes van sigaretjes, of sprongetjes op en af de stoeprand. Ines schiet gele duiven in het gefladder van de straatlantaarnnacht.
Op de te vermijden uren van de dag, zo tussen grijze nachtschemer en het roze ochtendgloren, komen de onvermijdelijke figuren van de nacht tevoorschijn. Dan komen de demonen van stal. Nachtbrakersgeur gaat hen voor als rozenblaadjes voor donkere, Afrikaanse koningen. Hun tanden zijn tralies waarachter leprozen en mentale melaatsen zich schuilhouden, met zwarte handen het rasterwerk omtandend.
Zij schooien wat ze krijgen kunnen. Voor mijn part de pleuris, maar ik gebaar dat ook ik geen geld heb. Ze nemen genoeg genoegen met een sigaret – smokie smokie. Ines, nog steeds even lomp, snapt niet dat er geld te rapen valt op de Poolse straten, het fokkie-fokkie – gebaar. Of niet, maar dan toch mijn sigaretten.
The clock strikes thirteen en ik wacht nog steeds op Godot. Ondertussen eet ik apenootjes. Net als bij de Chinees moet je dat koekje tussen beide duimen en overige handelingen kraken. Maar er zit geen boodschap in. Alleen een houterig stofwolkje waaronder twee apenootjes te grabbel liggen. Baby-apenootjes wonen nog alleen. Mijn beer grolt niet meer.
Om kwart over dertien vertrekken we naar het station. Ik strooi een spoor van apenootjes, voor het geval dat Godot niet komt opdagen. De straat is muizenwekkend stil. In een Antwerpen Centraal aandoend ‘dworzec’ bolt de trein binnen. Nog een paar andere enkelingen heisen zich in het aangevreten kadaver van deze ex-communistische kilometervreter. Het is een trein met coupés, hoezee, dat is een eerste keer. Wij zitten met zessen in de zetels van afgezeten groen velours. Ik weet niet of ook dat ex-communistisch is, of dat wij gewoon van klasse gemist zijn. Wij of het ex-communisme.
Ik zit in de Orient Express. Niet echt natuurlijk, maar zoals in de film. Niet dat ik die tocht ooit meegemaakt heb, maar indien ik dat had, dan zou ik mij zonder twijfel voelen zoals nu. Ik pretendeer alleen een bewering. Chique, luguber (of onguur dixit Ines), en een tekort aan nicotine. En met afgezeten groen velours gezalfde botten.
Tegenover mij zit een Poolse dame op leeftijd. Daarnaast een wat deftige, maar beverige, oude heer. Dat zie ik aan zijn gele, geknookte vingers rond de ijlwitte sigaret. Hij brabbelt iets met een zwaar Kroatisch accent tegen de vrouw tegenover hem, en bijgevolg naast mij. Ik zit ook aan het raampje. Ik veronderstel zijn echtgenote. Ines heeft geluk. Zij ziet oprechte ogen in de non.
Ik mijd hoofdzakelijk eenieders blikken, en verzadig mij met Witkácy, dat lijkt mij passen in deze Oriëntaalse sfeer. Boven onze hoofden waken onze kleine huisjes onder de onzichtbare aanslag van niet geprononceerd geasem.
Na het eerste stereotype getjoek van de trein trekt hij zich op gang. In het gangetje dat naast de coupés loopt vraagt de conducteur de kaartjes met luide stem. De conducteur stelt zich voor als Godot. Ik stop met wachten en kijk op. Godot draagt kepie noch knipmachine in zijn lege holster. De non schikt haar zotskap en plooit haar rok tot onder haar zedige enkel. Ik hoor het gesis van een bus die van versnelling verandert, maar ik zit op een trein. Even later loopt er een paarse olifant over de snor van de man met het zwaar Kroatische accent, maar hij heeft een baard.
Godot heeft inmiddels onze coupédeur weer vergrendeld, en ik zie tranen op zijn betatoueerde wangen, net onder het linkeroog. De non neemt de zotskap van haar hoofd en schudt de haren los. De non draagt pruiken. De Slavische man wordt het te heet onder zijn deftige voeten, stroopt beverig zijn broek naar beneden. De Poolse dame die op haar leeftijd zit, lijkt bereid hem een handoplegging te doen, onder het mom van zijn geel getinte en inmiddels getente slip. ‘Oh my God’, schiet Ines een zeldzaam gebedje, waarop de non het Hallelujah inzet, van Buckley. Ines zingt een zelfverzonnen wijsje: “I’m a talented boy, you’re a talented girl, let’s do together some talented things.” Daarna begint ze in vrijpostig Vlaams de dame naast mij en dus ook naast haar uit te kafferen, omdat ze donkere zweetwallen onders de oksels uitperst. Ik weet niet wie? Paarse olifanten?
Ze antwoordt in accentloos Nederlands dat ze Erna heet, maar met Madame wenst aangesproken te worden. Beslist met hoofdletter. Ze woont in Drongen, in de Drongensesteenweg. Ik vraag of ze een koelkast heeft. Ze antwoordt negatief, maar pleit dat ze een voorverwarmde oven heeft, en spreidt haar benen wijd. Ik wil haar vanonderen volproppen met apennootjes. Dat mag, ongebrijdeld. Madame opent zelf haar lippen. Ines schiet gevoelige platen, ook een paarse olifant.
De non speelt zichzelf klaar op beide fronten met altijd daar toe bereide paternoster in de aanslag. Ondertussen loeit ze als een Sirene. Ze wil Godot verslinden met oogverblindend gezang. Geen man vergaat, alleen haar muis. Een gulzige slurf snelt haar te gulp in haar al jaren monddode, hulpeloze grot. Mariaaaaa, you gotta see her. Ik ben blondie, ik speel fluit.
De dame voor mij zit niet meer voor mij, en evenmin op haar leeftijd. De Slavische snorremans zit onder haar, en in haar, en zingt meerstemmig: Dziula is de beste, dziu-la-la dziu-la-la, dziula is de beste, DZIU – LA - / - la. Cymbalengeschal.
Het velours fleurt deze niet serene sfeer – Buster Keaton scene – verdomd goed op. Zum kotzen, zoals Duitsers dat zo plastisch weten te plaatsen.
Na ik weet niet meer hoe veel verloop van tijd – die vliegt mee met de trein, klieft door de nacht waar het buiten plots Polen is – komt Godot met zijn runderkop onze coupé binnen. Hij gebaart ons mee te komen. Godot is een mimespeler. Spontaan pakt de naakte man Godots schouders beet. Wij springen op en dansen de Polonaise. Aaneengeschouderd wuiven we naar gedrochten in dode weiden. Een matroos weet hoe dat voelt.
Als een vervelde rups kruipen we door de trein.
Godot houdt halt, zijn ogen zijn bloeddoorlopen als van ons, maar dan anders, met grotere pupillen. Hij neemt ons één voor één...ach, laat ook maar zitten. Ik dacht dat Auschwitz de andere kant op was. Toen niet natuurlijk, maar nu wel. Op een tepel van elk van ons zuigt de paarse olifant. Hij heeft zes slurven. De olifant maakt van zichzelf een mug, en melkt ons tot op het bot, waarna hij zeppelingewijs zijn plafond bereikt en plotsklaps uiteenspat. Onze lichamen klappen als inhoudsloze luchtballonnen ineen. Godot veegt ons op een hoopje, moffelt ons vervolgens weg in zijn adidas-sporttas. Mijn platte lippen tegen die van de non. Luchtledig geneurie: dziu-la-la, dziu-la-la. Maar minder overweldigend. Mijn hoofd is gedoofd.