De gespletenheid van de schrijver rookt de schrijver op als fijn versneden tabak, tussen een dun sigarettenvloeitje. Hij leeft en hij leest. Hij schrijft als hij beeft. Zoals hij beeft. Hij registreert de deiningen van de twee werelden waarin hij leeft. Meer niet, of niet meer. Ik haat en hou van H.
Da-aag broer die door de voordeur de wereld instapt. Terwijl ik schrijf stapt hij de wereld in, en de moeder zwaait hem na. Ik hoor dat, want mijn venster staat open. Mijn venster op de wereld staat voortdurend open. Ik blijf het herhalen, in alles blijf ik herhalen, zelfs deze zinsnede zal ik blijven herhalen, in elk boek, tot hamerens toe. Als ik zin heb in een sigaretje, dan doe ik dat op de vensterbank, of op de drempel van de achterdeur. Voortdurend balanceer ik op grenzen. Dan ruikt het ook niet naar sigaretten in de keuken, denk ik toch, want dat vindt de moeder niet fijn.
Tussen buiten en binnen ben ik bezeten. I’m not a robot. Ik bedoel ik ben mezelf pas echt als het nodig is.
Het venster boven mijn vensterbank kan niet meer dicht. Op de vensterbank slingeren teveel belangrijke dingen in het rond. Indien ik mijn venster wil sluiten, dan zou ik de vensterbank moeten vrijmaken. Maar ik doe dat niet, als ik blijf. Alleen als het nodig is, als ik wegga. Als ik stik en honderdeneen de druppel is – de storm vreet aan de rest.