Sunday, January 29, 2006

buiten is het polen #17

Onder het Oderdek zwermen scholen Japannertjes als onderwatercardiogrammen. Ze gebruiken het laatste nieuwe hitachi-gadget: flitsperiscopen. Mijn vel verrimpelt verbrand op het dijen van de Oder. Alles plakt wat maar plakken kan, en bij elke Poolse deerne kreunen en jeuken en krimpen en janken de ballen in mijn veel te zwarte strakke jeans. De Japanners leggen mijn ongemakken vast op hun gevoelige onderwaterplaten. Ik hoop dat er piranhas in de Oder zwemmen die Japanners lauw rusten, of rauw lusten, als sushi.
Ines is naar de dierentuin. Denkt ze hier misschien paarse olifanten te schieten? Voor veggies bestaan geen dierentuinen dacht ik altijd. Is dat leedvermaak, of om het leed te verzachten? Ook zij legt de lamlendige beesten vast op haar gevoelige plaat. Haar lens is het holletje van de verderfelijke beeldenlintworm die zich volvreet, die haar leegvreet.
Op de oever van de Oder zit een Poolse schooier te klooien met een kroonkurk van een bierbottel. Met schroevendraaier in de hand probeert hij zijn dagelijkse dosis te ontmantelen. Elementair als ik ben offer ik hem mijn Belgische knepen van de kunst aan. Maar dat weigert hij onbeleefd, en probeert me aan zijn wapen te rijgen. Schurftige hufter. Dat worden leuke kiekjes voor de zoetwaterspleten.
Op de dool naar hotel door het park vleit een kleine kale jongen zich tegen de warme buik van zijn moeder. Waarschijnlijk wordt hij gepest op school omdat hij konijnentandjes heeft. Dat slijt tegen de tanden van de tijd, lieve kleine mijn, terwijl ze tandartskosten in haar achterhoofd beraamt.
Je ziet hier inderdaad veel jonge meisjes (beslist meisjes) een kinderkar duwen. Dan stel je niet vast dat veel papa’s uit werken gaan, maar dat er opvallend veel kindmama’s zijn. Komt dat dan door die meer dood dan levende poop? De paus is echt van hen, en niemand anders. De paus is altijd een beetje meer paus voor zijn broeders en zusters en nageslachten. Sant in eigen land.
Eat this, België. Vrij zonder condoom, of was dat nu net met? Je verstaat die man ook zo moeilijk met zijn kale, kleine konijnengebit. Weg met abortus, en weg is de vergrijzing. En misschien ook wel dat grijze weer, dat regelt mijtermans dan wel met god. Oh blasfemie aan de oevers van de Oder. De naast mij tsjokkende oude, lieve vrouwtjes zouden dit eens moeten lezen. Maar ik schrijf niet in het Pools.

Tuesday, January 24, 2006

buiten is het polen #16

Kriejk-kriejk-kriejk. Ik heb mijn hoofd ontkurkt. De stop tussenin mijn beide fontanellen gespiest op de houten spiraal van mijn potlood. Het hoofd dient af en toe gelucht te worden, zoals de trotters hun muffe kleren uit hun kleine huisjes halen en er de luchtjes uit laten. Teveel van dezelfde letters doen de cerebrale verbindingen tilt slaan. Alhoewel, het duurt een tijdje vooraleer je met zesentwintig de eindig combinatorische verzameling gevuld krijgt. Als als dan is associativiteit. I was walking, would stand a bit, and then walk again. Kriejk-kriejk-kriejk. Nieuwe schoenen tjerpen.

Ik vertoon het symptoom van ‘leven’. Ik lijd aan die vreselijke ziekte. Het voortdurend niet onder woorden kunnen brengen van alleen maar die dingen die ik zou willen zeggen. Ik heb pijn. Je schrijft zinnen met balpennen die al na een woord of twee leeggelopen zijn, letterlijk leeggezogen. Je schrijft aan zinnen die nooit aankomen. Is dat het dan? Telkens een beetje meer een beetje beter leren definiëren wat je vooral niet wil doen? Met de bagger ook meteen de baby wegzuigen? Zijn mijn jaren te vatten in een eenvoudig wegwerpgebaar? Eenvoudigweg werpgebaar? Ik leef in een olympische discipline. Ik heb pijn. Geef mij doping.

Een kindermond spreekt de waarheid. Wat uit een kindermond komt, kwam erin langs kinderoren en –ogen – niet langs een gat tussenin de fontanellen. Dus grote mensen liegen zo erg nog niet als ze de waarheid spreken. Wat is die kurk dan die als schaslik op mijn potlood prikt, en van waaruit droppen blauwe wijn verinkten in het wit? [is dat ‘verzwinden’ in het niet?]

Als spottende trotter plaats ik mijn kurkentrekker op elke morzel grond die mijn botten bewandelen, op elke borst die mijn ogen betasten. I was walking, would withstand a tit, and then walk again. Mijn zinnen verluchten en verzuchten uit ontkurkte bottels. Het is niet de taak van de spotter wijn met een zeef te schenken. Het is zijn plicht voluptueus te gieten, ook al is er kurk, ook al is de afdronk bitter en wrang. Wring je tong dan maar in ongekende bochten. Hou zou de spotter van de spotter anders verdomd dronken worden?

Ik kan zeggen dat Polen van een goed jaar is. Toch ben ik niet de sommelier die wit wit en rood rood noemt. Kurk is voor mij niet verfoeilijk. Kurk is voor mij een elementair deel. Ik bewaar mijn kurken rond mijn potloden als handbeschermers rond oude degens. In mijn zinnen tier ik ‘en garde’ en duelleer met al wie zweert bij een bordeaux uit drieëntachtig. Ik ben dan ook geen wijnkenner. In Polen drink ik pivo uit een bottel. Kroonkurken kun je niet zo makkelijk doorboren.

Friday, January 20, 2006

buiten is het polen #15

De laatste dag ergens zijn en dat weten staat altijd in het teken van het nakend afscheid. In je gedachten of tegen sprieten hoog gras zeg je nog eens gedag. Dag dooie duif, dag lijf op je lange benen. Dag oud, lief vrouwtje.
Ons oude, lieve vrouwtje zit alweer in het busstation. De volleerde hoer kent de truken van de foor als hoedanook een nieuwe, benieuwde zwik mensjes met een klein huisje op de rug van de bus stappen.
Terwijl ze wacht stroopt ze haar kousen goed, en kletst wat met het fruitvrouwtje dat naast haar op het bankje zit. Ook zij sleurt veel te veel mee. Zakken en kleine huisjes vol bananen, appelen, peren en perziken, noten en druiven. Dag lekkere perzik onder dat mooie koppel appelen.
Ik dood de tijd en de tijd doodt mij met haar getik nog trager dan het stijven van een impotente pik. In een bankje op het park is het altijd lustig toeven. Dag lief bankje kras en grif ik in het parkje. Als de bergen blauw worden mag de soldaat eindelijk echt gaan slapen. Al moet het toch knap lastig zijn voor hem met al dat Tataars geteisem dat amok maakt met Barbaarse berggeiten in dat niemendal van een Zakopane.
Op ons wachten onze kleine huisjes in het grote huis van ons lieve, oude vrouwtje. Als wij aankloppen mogen wij gewoon zo los naar binnen. Daar kijkt zij tv met het fruitvrouwtje, onderwijl banaantjepik likkend met nat uit eigen grot. Verdomd, denk ik, wat is smakelijk nou ook alweer in het Pools?
Na ons gebruikelijke kletsje in ons gebruikelijk esperanto, tillen we de zak op onze rug, drukken de vrouwtjes nog een wakke hand.In het busstation is het koud en op een rare manier klaar. De politie tikken me op de vinger omdat ik drink. Ze zouden eens moeten weten wat de boertjes in dit boertig land allemaal afzuipen in onherbruikbare bottels bronwater. Beslist geen bronwater. Maar dat weten ze net als ik waarschijnlijk ook al wel, ze zijn tenslotte krochten, nee, vierkantkoppige en gekepiede gedrochten uit dit pokkenland.
Op de nachtbus kotst Ines zich de koteletten uit het lijf. Van de koetsier moet ze alles poetsieren want zijn boes is nu very schmutzig. Anders mag ze voor zijn part in de Poolse kou bevriezen. Ik doe alsof ik slaap. Als ik wakker word, vertelt ze me alles, ook dat ik sliep. Dag lief, klein kotsertje.

Voor mijn part mag Ines de Poolse pleuris krijgen, of pest, als het maar met die kolerige ‘P’ pegint. Hier in het potige Wroclaw staan er praktische bezwaren dromen en daden in de weg. Wat de P betreft, dat heeft ze al, dus die droom is al een daad. Puik zo.
Hier trot een nogal ruig volkje rond. Zij zijn de vleesgeworden rotsblokken of steengeworden vleesvlokken die lawineus van op de Tatra Silezië binnengerold zijn. Ik denk dat dat het is wat Ines ook wat pruilerig stemt.
Och, en alles is zo schunnig relatief meneer, zou Etienne gezegd hebben. U moet dat bekijken als een prachtig meisje op de tram: zo onbereikbaar dicht, maar meteen nadien, ongrijpbaar ver weg. U moet zich niet in alles gaan opwinden, anders wordt u zo een staande klok, die alleen nog maar in uurtjes en minuutjes en secondjes tikt, de tijd doodt, een wandelende tijdbom. En dat is niet meteen de bedoeling.
Ines is de pleuris ergens onderweg kwijtgespeeld als ik haar na de dag terugzie. In het neon van de dag-en nachtwinkel heeft ze zelfs wat kleur gekregen. Ze vraagt of ik nog boos ben op haar. Ik antwoord haar natuurlijk niet, zoals ze het in de kuilen van mijn glimlach ziet. Ik ben de wandelende diplomaat voor wie de tijd kan verbommen.

Monday, January 16, 2006

buiten is het polen #14

Het klimmen bezwaart me niet als klimmen. Het is alsof iets me tilt. Alsof aan de binnenkant gekietelde testikels mijn lichaam dat zijn gevoel voor evenwicht in het noorden kwijtgeraakt was, omhoogdrukken. Op ivoren torens en balkonnen van stand is mijn onderbuik volledig van slag maar in de bergen overkomt dit mij niet. Dan ben ik als een wild paard in de steppe dat briesend op zijn buik op het gemarmerd Pools gebergte omhoog duikt.
Nadat ik onderweg mezelf tegengekomen ben en mezelf voorbijgestoken heb op de top, ben ik buiten mezelf van mezelf. Ik hoor Ines van tussen het wufte, groene lover het toppunt van haar leven uitkramen. Even later staat ze stralend naast mij op de top. Tussen enkele kuchjes door kreunt ze “zware klim”, waarna ze gelukzalig glimlacht. Lieve, oude vrouwtjes dansen samen met ons Tatraanse vreugdepassen.

[INFORMATIE: I’m sitting on top of a hill. Of eigenlijk
niet. Beter zou zijn, on top of a mountain. Kasprowy Wierch,
negentienhonderdzevenentachtig meter hoog. Straks klim ik verder naar 2096m.
Klimmen is afzien, lijden, het sap uit je kloten willen persen of voelen
kruipen, maar niet kunnen. Alsof iemand aan de binnenkant van je testikels zit
te kittelen, en je er niet bij kunt om te krabben. Maar de voldoening als je
hier bovenkomt, even aan de bel kunt trekken, schenkt je het gevoel Tarzan
of king kong, en misschien zelfs King George te zijn. Spuit verder dan je
spitantste orgasme.
Ik zag eens op tv een reportage over een vrouw die
de Iron Man op Hawaï trachtte te voltooien. Op honderd meter lag ze nog
voorop, als eerste vrouw, met haar broek vol stront. Kruipen als een dier op
handen en knieën. Kronkelen als een spast. Controle over armen en benen was
verdwenen. Dat kwam omdat ze zo weinig zuurstof in de hersenen had, dat ze kroop
op automatische mens. Terwijl alle camera’s op haar on-menselijke (ontmensende?)
prestaties gericht waren, snelde een tweede vrouw voorbij een amateuristisch
oog.
Zo voelen de laatste vijtftig meter van een berg. De laatste
loodjes. Clichés zijn niet zomaar lege zinsnedes of holle letters, als je
eenmaal tegen de lamp van een cliché loopt, erken en herken je de waarheid
ervan.
De mountaintop bereiken is zoals slagen voor een examen, als tot
krijger geslagen worden in je stam. Voldoening?
En dan pijlsnel
nicotine door al die vers aangemaakte rode bloedlichaampjes voelen stromen tot
in de verste uithoeken van je afgepeigerd lijf. Straffer dan de vetste
joint.
Jouw berg bedwingen is evengoed als een berg verzetten; is even
goed een berg verzetten. Dan heb ik het niet over aanzien afdwingen, geld
verdienen, wijven neuken of neusspray innemen, maar over die kop of dat hoofd op
je eigen lijf. Eigendunk, heet dat denk ik. Ik neurie stilletjes mee met Mister
Newman: It is lonely at the top.]

Als ik het mij ooit zou kunnen veroorloven, in de zin van voldoende lef hebben, om mijn thuis te verlaten en eigenhandig een huis op te trekken, dan gebeurde dat in onbuigbaar bergenhout boven de boomgrens. Dan was ik de bevolkende paradox van een onherbergzaam land. Aan ruige rotsblokken zou ik mijn vingers slijpen, woorden zou ik grijpen in de verdovende wolken droge mist die zich omhoogdrukken tegen de bergflanken. Hopen schroot en stukken vast gesteente als visioen of profetie onleesbaar geworden , afgestompt door de vallen en trappen van bergschoenen en onherbruikbare bottels bronwater.

Thursday, January 12, 2006

buiten is het polen #13

“ Een schrijver begrijpt zijn beste lezer zoals hij zichzelf verstaat, dus volledig, en eigenlijk ook helemaal niet, maar dat is een andere zaak. Laat ik je misschien eerst maar eens vertellen wat ik hier uitvreet als meneer de beer, want dat is zonder twijfel je volgende prangende vraag.” Ik hoef zelfs niet te knikken.
“ Toen in 1939 ik zogezegd mezelf voor mijn harses geschoten had, dan was dat niet echt. Maar je weet niet, of wel, hoe ‘achterlijk’ mensen wel niet kunnen zijn. Nog simpeler dan duiven.” Hij knipoogt door de zak die hij inmiddels alweer op zijn hoofd gezet had.
“ Ik ben toen de bergen ingevlucht, voor het naderende gevaar, getooid alleen met een huid van beer. Op een steenworp hiervandaan heb ik dan een put gegraven, de beerput, waarin ik in zes jaar niets anders gedaan heb dan mijn berenhuid looien. Met een natuurlijke fond de teint, de beer uit mijn beer, ofte de stront uit mijn gat.” Wij lachen samen eens hartelijk. “ Dat doen echte beren namelijk ook, waardoor die stereotype vliegen in aureole wolken rond de beren zwermen. Je zou nog versteld van wat je van beren leren kan.”
“ Maar waarom ben je gestopt met schrijven, lieve lieve Witkácy. Ik bedoel, ik was laatst in Oswiecim. Als ik bedenk hoe jij dat had kunnen opkroppen, herkauwen en tenslotte uitspuwen met je gal van pennen. Vuile vand...”
“ Het is niet voor mogelijk te houden hoezeer het een ‘schrijver’ (schorem) frustreert dat men zijn werk niet leest, maar gewoon zo als sieraadje in de bibliotheek houdt. Bejubeld als bestofte juwelen van de gravin, die te hangende borsten heeft voor diepe décolletés. Je hangt als een God in de hemel boven je wereld die onbewoond is omdat niemand er de toegang naar vindt. En over Oswiecim. Ik ben er geweest, naakt vermomd met mijn Zakopane broodzak. Ook ik was een teerhartig, oud dametje.”
“ Wat vreet je nu dan zoal uit, lieve Witkievit van me?”
“ Ik ben de doldraaiende attractie van deze hollebolleweg, kleine lieverd. Voor slechts tien zloty laat ik leergierige snottertrotters ervaren hoe het smaakt een met stront besmeurde berenpik in hun eigen kleine, fijne kakgaatje te voelen woelen. Met de zloty’s veeg ik propertjes hun bebloede poepjes schoon, en brul luid. In geen tijd bereiken ze de top. Wil jij eens rijden? It’s on me.”
“ Bedankt meester Stanislaw voor het onwaarschijnlijke aanbod maar ik laat me liever penetreren door anaal gevallen zinnen en letters.” “ Al is er iets waarmee u me een dienst zou kunnen bewijzen, als compensatie voor uw lafhartige laksheid na uw zogezegde zelfmoord.”
“ Vertel het me, ongelikt beertje in speetje, lieve kleine mijn.”
“ Deze weg zal zo meteen een snoezig klein meisjemuisje opgetrot komen. Ik vraag u haar beleefd de berenbeurt van haar leven te bezorgen. Die meid is nog frigider dan de koelkast van ons oude, lieve vrouwtje, waarin wodka bevriest. Maar let op, dood haar niet, die eer is aan mijn potlood beloofd.”
“ Omdat jij me leest, kleine kakkerlak van me. Erewoord.”

Monday, January 09, 2006

buiten is het polen #12

Aan de voet van het nationaal park dat de Tatra is betalen we entreegeld. Ik hoop op doldraaiende attracties. Al van bij het begin van de steile klim loopt Ines’ gekuch over in Ines’ gekreun. “Uuuh”, aan een stuk door. Ze kan mijn wiel niet volgen, en neemt genoegen in haar eigen bus vol geluid.
Ik nader een kruispunt van bergtochten. Wij volgen het groene pad. Bij de groene pijl, dat is een groene streep op de bast van een boom of een stuk vast gesteente, hangt een waarschuwing van de boswachter. Opgepast voor beren. “Verdomme nog an toe!”, vloek ik eens lekker luidop, want niemand verstaat hier toch een jota Nederlands. Ik vloek omdat de groene bergtocht een weg volgt waar Witkácy’s personages aangevallen werden door wolven, maar onverzadigbaar is een beetje onsterfelijk.
De waarschuwing van de boswachter verdwijnt wijselijk in mijn rugzak om Ines niet onnodig schrik aan te jagen. Ik fluit een beetje mijn pas verzonnen wijsje. Geur van wilde dille met droge mist, Witkácy rook dat ook zo. De beren kunnen mijn rug op.
Net als ik in mijn rugzakje aan het woelen ben op zoek naar een appel begint mijn beer te grollen. Ik fluit nog wat luider, gepaste timing. Ik smaak aanstalten om verder te klimmen met mijn appeltje tussen de kiezen als ik voor een tweede keer in korte tijd vloek: verdomd nog an toe! Dat was niet mijn beer die gromde, maar één in het echt, zoals in de film.
Bang ben ik nooit op het moment van het gevaar zelf, schrik komt altijd pas nadien, als het gevaar eigenlijk allang geweken is, soms weken nadien. Tot mijn kleinburgerlijke, Belgische verbazing stopt de beer met grommen en tilt behoedzaam de kop van zijn romp. “verdomd nog an toe!”, maar nu prevel ik dat, en wat daarna komt, ‘Witkácy’, komt als zuchten, zoals na een eerste keer kussen.
“Jazeker”, antwoordt de beer, ik bedoel Witkácy, in vlekkeloos en accentloos Nederlands. “Hij lee-heeft”, roep ik nu met mijn zelfde zekere timbre van vorig gevloek. Hij lacht, en kleedt zich volledig uit. Bijna vloek ik voor een vierde keer, maar dat doe ik gelukkig toch niet. “Jij bent de naakte man!” Opnieuw zegt Witkácy “jazeker” in datzelfde Nederlands dat ook ik spreek.
‘Hij’ begrijpt, Witkácy als ‘hij’ is, mijn zichtbare ontsteltenis, en gebaart me te zitten tegen de boomstronk waartegen in zijn boek gepist werd op het bloed van wolven. Als ik me niet vergis natuurlijk. “Je vergist je niet, jonge vriend, dat is het” , zonder dat ik ook maar iets gelost had.

Wednesday, January 04, 2006

buiten is het polen #11

Na de nacht die koud was, met druppels op het dak en gewoel in wak bedlinnen, heeft dame Polen de zon van tussen haar borsten geplukt. Ons oude vrouwtje is lief als ze vraagt of alles naar wens is, maar of we ook alsjeblief wodka achterwegen willen laten. Ik antwoord nog slaapdronken dat dat geen enkel probleem is. En dan is er altijd nog dat internationale excuus van Babylonische spraakverwarring. In diezelfde dronkenheid probeer ik mij te scheren met mijn tandenborstel.
Op weg naar het gebergte kruisen we jongens en meisjes in afgelikte pakken en dassen. Zij zijn van de vakantie af. Aan de overkant van de straat loopt een naakte man. Hij stapt hier rond in Zakopane met alleen een broodzak over het hoofd, en gaten waar ogen horen te zitten.
Ik zeg niets tegen Ines en vraag me af of ik nog dronken ben.
De tocht naar de berg begint op de rails van een bergtreintje. De conducteur wacht gestaag tot alle plaatsen bezet zijn, ik maak plaats voor een hijgend oud dametje. Ze heeft pinnetjes onder haar schoenen. Dan valt ze vast niet om, als ze bijvoorbeeld te lang recht moet staan. Ines, die nog steeds even lomp is, heeft dat niet door, bekijkt zichzelf in het openbaar spiegelraam. Ik sta naast haar oude, hijgende man. De naakte, bezakte is uit mijn blik verdwenen. Ik blaas in de korf van mijn handen om te ruiken of mijn buik nog acide ruikt, maar dat valt gelukkig goed mee.
Langs het spoor zie ik mensen steil klimmen. Ze zweten hoogstwaarschijnlijk het sap uit hun kloten. Wat jammer dat de bloterik er niet tussen hangt, dan zou ik het zien.
Wat me bijvoorbeeld ergert aan Ines is dat ze niets geluidloos kan doen, als zijn daar tanden poetsen, soep eten of zelfs maar slapen, doch dit geheel terzijde.
Of dat kuchje misschien van haar, slechts heel af en toe, als een juffrouw die haar kleuters tot de orde roept, maar daar maar niet in slaagt.
Ik zet de tocht in met stevige tred. Ines kucht in mijn zog. Ik moet opletten dat ik haar niet plots per ongeluk doodschrijf, als ze uitglijdt over bijvoorbeeld een nog nat stuk steen. Het parcours is bochtig in het begin en leidt ons door hooggroengekruinde bossen rond het Tatra-gebergte. Ik heb daar schik in. Ines te lezen afzien.

Monday, January 02, 2006

buiten is het polen #10

Vandaag is het morgen en ik ontwaak uit dronkemansdromen. Geen kater omtrent, maar ook geen herinneringen. Op het terras hebben er blijkbaar een paar gekotst. Daarin drijven augurken.
Ons lieve, oude dametje heeft de twee Piotrs met een Poolse litanie de huid vol gescholden, elk twee kletsen op de kaak toe. Als volleerde trotters zijn ze binnen het halfuur verdwenen. Het regent. Het is niet trots die van hun aanzicht druipt. Hun waterzakken van ogen zeggen veel als we tegen elkaar zeggen, tot nooit meer, en adressen uitwisselen. We wensen elkaar wel mooie levens toe.
Wij mogen blijven. Wij zijn internationale slachtoffers van inheemse boosdoeners. Ik blijf ze missen, denk ik dan, mijn Poolse drinkebroeders. De Amerikaan geheten Dan zocht zijn bril nog op de grond in onze kamer. Ik vond hem op de vensterbank. Pas toen las ik schaamte in zijn blik, een aanblozend embarrassment. Hij verdween nog voor de zon echt warm werd. Het regende die hele dag.
Op reis zijn de toiletten altijd anders dan thuis. Ook hier in het Tatra-gebergte is dat niet anders. Het zijn van die vakantiepotten, waarop je de stank langs en tussen je dijen om kolom na kolom omhoog ruikt kruipen. Dat komt door de vorm van de pot.
Je drol valt niet meteenin het water, maar wordt eerst op een opvangplatform gedropt. Dat heeft als, ik geef toe, voordeel dat je billen niet niet natgespetterd worden door stront die van hoog valt. Alhoewel. Stront valt sowieso niet van hoog, stront is laagbijdegronds. Op reis lees ik nooit lang de krant. Dan kan het nieuws voor even de pot op.
Ook lees ik af en toe wat bladzijden uit ‘Onverzadigbaarheid’ , een roman van Witkácy. Stanislas Ignácy Witkiéwicz. Witkácy is hier geboren in Zakopane, in achttienvijfentachtig. Witkácy heeft hier in 1939 zichzelf van kant gemaakt toen hij het gevaar aan beide kanten voelde naderen. Swastika uit het westen, het rode en gele gevaar uit het oosten. Witkácy was geen simpele duif, ook al scheet hij moedwillig op meerdere heilige huisjes met kruisjes.
Als het regent, en je zit gedwongen binnen, dan maak je plannen voor als het mooi weer wordt. Morgen ga ik Witkácy’s huis opzoeken. Morgen ga ik bergen beklimmen. Morgen ga ik bergen verzetten. Morgen als het mooi weer wordt, en het buiten nog altijd Polen is.