Sunday, October 08, 2006

de man die terug kwam #9

De nieuwe onbekende nam een klein wollen mutsje van zijn hoofd, en schudde zijn haren droog als een hond. Igor merkte meteen zijn nieuwe gummilaarzen op, de walm van het doelpunt gonsde nog na als de echo van een gong.
“Paul.”

“PAUL!”
Igor schrok nogal van de onverwachtse sterkte en scherpte waarmee de vreemdeling de baas aansprak. Ook de gemoedelijkheid waarmee de baas de nieuwe inschatte was hem vreemd.
“Minuutje, Oemor, minuutje. We hebben net gescoord.”
De vreemde snuiter goochelde een beetje met zijn ogen en stond er wat schouderophalend naar de lage zoldering en Igor te mompelen. Igor had zijn blik nog niet gelost van het moment dat hij zich omgedraaid had.
Paul greep nog nagenietend en met de andere klanten lachend een tinnen kommetje en bukte tot onder de toog. Igor zag Paul met een houten lepel in een beige jutezak scheppen toen hij een volgende teug van zijn bier nam. Daarna plaatste hij het kommetje op een weegschaal, en deed er met grote manieren nog een schep bovenop. Paul nam ook nog een pintglas en tapte een blond schuimend bier.
“Een pond pistachenoten en een pint.”
“Inderdaad, Paul. Merci, vent.”
Paul zette de leesbril die aan een touwtje om zijn nek hing op zijn neus en skribbelde wat op een bierkaartje, legde het daarna bij de andere.
De onbekende, die Igor nu maar Oemor zou noemen, zette zich op een kruk aan de toog. Er was één kruk tussen die van Igor en Oemor. Oemor nam een nootje tussen zijn vingers, draaide het eens rond en begon het tenslotte open te wrikken. De schalen mikte hij in een nieuwe, glazen asbak; het nootje kauwde hij in drie keer fijn. Hij at drie nootjes en zei het volgende, waarschijnlijk tegen Igor:
“Soms pulk ik wat met mijn vingers met intussen gewassen nagels, als een rijzige rij hoornen pilaren, in het toornige, ruwe vlees van mijn aars. Of ik kam door de kroezelige haren in mijn geschubde kerf. Vooral als gereste lucht door mijn darmen draalt en dartelt, bevinger ik mij graag. Dan waag ik mijn vingers in mijn spleet, waar een scheet zucht in een zweterig bosje haar. De geloste lucht ligt als een film over mijn vingers, broeierig en bruingeel, en huist in de benarde spelonk tussen vinger en nagel, hamer en aambeeld. Een vingeroefening als ik de kop van de nagel wat naar achter krul, over hel, en met een wijzende top naar de neusgaten ontsnapt een gasbel. Als naalden prikken mijn neusharen in het membraan van de stank en de ballon ontploft. Een weeë walm beklijft het onderlijf van mijn neus. En meteen knal ik de rest van de gevangen stank in mijn andere neusgat. Mijn ogen druipen van genot, alsof ik de toekomst in vlagen en flarden kon ruiken. En dat ik verdomme dàt nog had, nagels om mijn gat te klauwen.”
Paul gebaarde naar Igor stil te zijn en te doen alsof zijn neus bloedde, door respectievelijk die gebaren te maken.
How the hell can a person, go to work in the morning, and come home in the evening, and have nuffin’ to say
“Van wie is dit lied?” vroeg Igor aan Paul.
“Radio Nostalgie. Het enige wat hier door de baffels komt.”
“Over het weer kun je het niet hebben als het voortdurend regent”, zei Igor en deed teken voor een volgende pils.
“Het is Paul, en het is juist, wat je daar zegt.” Paul nam het lege glas weg, zette er een vol voor in de plaats en deed teken dat het één van hem was.
“Het is een song van John Prine,” zei Oemor net voor hij een pistachenoot in zijn mond liet vallen.

0 Comments:

Post a Comment

<< Home